INGEZONDEN door Jan Woudstra: Hierbij de informatie over onze conferentie over groves of wildbossen, bosquets, hoe je ze dan ook maar wil noemen.
The grove -a grouping of trees, intentionally cultivated or found growing wild- has a long diverse history entwined with human settlement, changing rural practices and the emergent culture and politics of cities. A grove can act variously as memorial; place of learning; site of poetic retreat and philosophy, or political encampment; a public park or public theatre; place of hidden pleasures, symbol of a vanished forest ecology; or place of gods and/or other spirits. Yet groves are largely absent from our contemporary vocabulary, and they are only rarely included in today’s landscape design practice, whether urban or rural. However since groves have the potential to support new urban forms and ecologies, they would be able to contribute to the importance of place. As a result critical examination is long overdue and groves need to be assessed both as literal and metaphorical manifestations and as ways of defining spaces and ecologies for cultural life in city and country.
Groves Lost, Found and Made is a long term study investigating the distinctive role and cultivation of groves in the past, and the making of new urban places through experimental art, design and management, reworking traditional practices. It examines groves as defining spaces and ecologies for an alternative cultural life in both city and country. The first in a series of conferences explores histories of groves from multidimensional and multicultural perspectives. The conference aims to select a number of contrasting examples and answer questions such as:
• Why were groves created?
• How were they designed and planted?
• How were they used?
Wildbossen, zo´n mooie benaming. Maar werd de benaming wildbos eigenlijk wel gebruikt?
We kennen hem van de vertaling van een Engels werk van Philip Miller: Groot en algemeen kruidkundig, hoveniers, en bloemisten woordenboek, behelzende de manier om moes-, bloem-, vrugt-, kruid-tuinen, wild-bossen, wijngaarden, Oranje-huizen, stook-kassen, enz. aanteleggen, enz. en allerlei gewassen te kweeken…(1745).
En verder? Verder vind ik de benaming tot nu toe in 1 advertentie. Uit 1752, betreffende de verkoop van de buitenplaats Akervoord, tussen Lisse en Sassenheim. In de advertentie wordt o.a. gesproken over groote Allées, Starrebos en Wildbos.
Jawel hoor Jan, in Nederlandsche tuinkunst eerste deel 1837, p. 21: “Thans ziet men met vermaak Engelsche partijen, liefelijke kleine of groote wildbosschen, met schoone uitlandsche boomen en heesters beplant“. Op pagina 39 geeft de (anonieme) auteur nogmaals een definitie van “zoogenaamde wildbosschen, van buitenlandsche boomen, en hoogopgroeijende bloemheesters zamengesteld (…)”.
Oei, die drie delen heb ik in de kast staan. In deel II staat zelfs een hoofdstuk gewijd aan Wildbosschen. Na een aantal bladzijden over het fenomeen volgt een reeks van beschrijvingen van toe te passen heesters en bomen.
ach Johann Hermann Knoop heeft in zijn De beknopte huishoudelyke hovenier (1762) een Naamlyst van de wilde en andere boomen en heesters in hare differente soorten welke tot plantagien en wild-bosschen, etc. gebruikt worden.
Dus ook hij gebruikt de duiding wild-bosschen, maar in zijn inleiding heeft hij het dan ook over het Hoveniers en Kruidkundig Woordeboek van den vermaarden Engelsen Tuin-oeffenaar in de Tuin van het genoodschap der Apothekers te Londen, de Heer Millar.
In het Westland kom je in archieven uit begin achttiende eeuw wel de term ‘wilde plantagie’ tegen. Ik vermoed dat het daarbij ging om hakhoutbossen.
Misschien moet je de term ‘wild’ juist niet in die richting (van nutsbeplanting) zoeken Martin.
Pieter de la Court van der Voort’s , Byzondere aenmerkingen (…) eerste druk (en ook in de tweede) schrijft op p. 69:
“Wyders worden deze beiden geslagten [Hout- en Kruidgewassen], ieder in het byzonder, onderscheiden in Tamme en Wilde. Tamme noeme zodanige, de welke voedende, tong-streelende of verquikkende vrugten voortbrengen, waer onder stelle welkers bladen by spyze of saus, tot geur-verkryging, gebruikt worden, als Laurier, Rosmaryn, Salie, Thym enz. Wilde zyn, die geene zodanige vrugten voortbrengen.” Dit duidt op sierbeplanting, hij noemt ook voorbeelden, bij de wilde soorten bijv. Kamperfoelie.
In het “vyfde boek” van hem, p. 182 een hoofdstuk “Algemeene verhandeling der wilde Boomen (…)” Daar kun je verder lezen, het boek is via google-books in te zien.
PS: eerste druk: 1737, tweede druk: 1763.
Knoop spreekt in z´n Beschouwende en werkdadige hovenier-konst over: …allerley wilde Plantagie-Gewassen, als Linden, Ypen, Olmen, Populier, Abeel, &c….
In de 18de-eeuw met de aanvang van de landschapsstijl werd met wild bedoeld…..ongesnoeide bomen/aanplant. Kennelijk werden alle bomen en struiken gesnoeid…de natuur werd a.h.w. en letterlijk gedresseerd. Bijv. op Het Loo is te zien hoe gedresseerde natuur, architectuur en interieur als onderdeel van de Buytensael werd/wordt.
In de hele vroege fase was sprake van percelen waar bomen nog in het gelid/raster werden geplant maar wild bleven…..m.a.w. ongesnoeid.
Bijvoorbeeld op de La Farque tekeningen (hangen op de bovenhall van Twickel) van de parkaanleg rond Zuydwijk van Hendrick van Wassenaer Obdam zie je dat de “wilde” bomen nadrukkelijk getekend zijn…..dat was de bijzonderheid waar wij a.h.w.tegenwoordig “langs kijken” vanwege dat juist gesnoeide bomen voor ons bijzonder zijn geworden.