In deze dagen van conferenciers en met het boek Hoveniers van Oranje in het achterhoofd, iets anders over een ’tuinarchitect’ en tuinmannen. Uit de oude doos, te weten Het Vaderland van 8 mei 1921. Misschien wat lang van stof, maar ik kon het niet laten.
[Na enige regels over het groen van Den Haag…]
Dit feit [het groen van Den Haag] nu heeft geleid tot het ontstaan, groeien en bloeien van ’n talrijke schare vakkundige hoveniers, die al die stadssublimeering voor ons in orde houden. Er zijn zeer bekwame erentfeste menschen bij, en zijn er ook bij, die men bij het aanvatten boven de heupjes moet pakken. Je kunt je soms zoo geweldig vergissen, is ’t niet waar? Ik herinner me ’n hevig geschel, gevolgd door ’t binnentorsen van ’n marmer-zwaar naamkaartje, waarop niet minder dan het Koninklijke wapen, bewaakt door twee bijterige leeuwen, die hun maintien en hun draai hadden.
Ik stond den hofleverancier te woord, liet hem, min of meer onder den indruk van z’n roomvlakleurige overjas, in het spreekkamertje en ging ten slotte ’n contract met hem aan voor den aanleg van m’n tuintje (6 bij 7 M. welgeteld). Ik opperde ’n plan, lintwurmvormig, jolig paadje met blindedarmvormigen eindzwaai van het veranda-tje (ik was toevallig ’n jaar in reuze-goeien doen) naar ’t kolenhok, bij den eersten kronkel een perkje en achterin een cirkeltje waar je glad omheen kon loopen en tegen ’t kolenhok ’t bekende gipsen lummeltje met die schelp op z’n kop. Tegen dat hok O.-Indische kers en uit de schelp van het gipsen gedrocht afhangende latyrus of …
Maar hij wuifde me minachtend weg. „Wij, moderne tuinarchitecten,” zoo begon hij en bediende zich van dien prettig-voorname, majesteitelijk doenden meervoudsvorm, waarmede wij goede journalisten, ons niet zonder succes ’n klontje geloofwaardige meerderheid weten aan te schminken. „Wij” dan hadden al lang afstand gedaan van dat kinderachtige natuurnabootsen. Architect en tuinkunstenaar één, huis en tuin één incubatie! Een créator voor beiden!
Hij boeide me, wuifde zich toe met een beslist naar bloemen riekenden zakdoek, da. nam onwillekeurig voor den man in. Of ik baron zoo en zoo kende? „Nee,” zei ik. — „Jammer,” zei-ie, en vervolgde: „Die heeft ’n juweel van ’n tuin en ik zeg, dat daarom, omdat uw tuin precies dezelfde verhoudingen heeft, al ‘is ’t iets kleiner. Kent u den tuin van den Chmeeschen gezant? Neen? Nu enfin, kijk U ’s hier, we hebben hier bij U te doen met bescheiden maten, we zouden hier ’n Japansche dwergcultuur kunnen aanbrengen, met verspringende steenpaadjes tusschen de vijvertjes, maar dan moet alles in gewapend beton met Eifelrots…”
„Nee” zei ik „Nee. nee, meneer, eenvoudig blijven, niet te duur.”
„Precies,”, ze! hij „ik heb connecties met Stuttgart, m’n neef is te Dresden hoftuin…”
„Nee, nee,” zei ik, „eenvoudig, héél eenvoudig…”
…„Hij zou U anders voor ’n f 100 een geheel plan kunnen maken, dat …”
„Nee, nee,” zei ik „maak het doodeenvoudig.” Ik begon ’t warm te krijgen, ik voelde me wegslinken, klein worden, heel klein.
Wij maakten ten slotte af, dat we ’n kaarsrecht pad zouden krijgen van de veranda tot aan de achterschutting, het kolenhok zou hij „wegdoezelen als pseudo-pergola” achter ’n groep groenblijvende sierheesters, het pad zwaar gemacadamd met palmpjes als randversiering, een vierkant perk rozen rechts, net zoo’n perk links en overigens grasgazon. Het kostte f 145. Maar dan had ik ook een symetrisch-aangelegden, prima Engelschen tuin. Ik was blij. We maakten ’n contractje. Je moet met je tijd mee, niet waar?
Toen ik drie dagen later thuis kwam, was de tuin klaar!
Er lag ’n pad in vol puin (van ’n afbraak aan den overkant) zoowat om de twee voet piekte er ’n palmpje uit de steen op; het „gazon” was grijsgrauwe grond, die volgens zijn zeggen “ingezaaid” was. De twee rozenperken bevatten elk 3 rozestruikjes en de pergola bestond uit 5 duivelatten, waarvóór ’n paar magere tuya’s en ’n ziekelijk hulstboompje. Waarde plus arbeid hoogstens een f 30.
Weggegooide rommel uit ’n anderen tuin was het en den volgenden dag hing hij reeds aan de bel met de rekening. Hofleverancier bleek-ie in de verste verte niet, maar dat had hij ook nooit gezegd, beweerde hij. Ik heb ten slotte maar betaald.
Ik heb nog eens ’n zwaar gerecommandeerden tuinchinees gehad, met abonnement!
Die zou van klokke 2 tot klokke 5 elke week m’n tuin in orde houden.
Dan verscheen er een op ’n overrijpe Reine Glaude gelijkende, dikke, paarsblauwe breede kerel in ’n klepbroek. Hij kwam tegen half 3. verknoopte z’n snoeptafel van rechts op links, harkte een handvol blaadjes in ’t pad, herknoopte de monumentale klep weer naar rechts, produceerde, masseerde en stouwde ’n pruim zwarte tabak, harkte de blaadjes in ’n mandje, verhuisde z’n pruim naar het concave deel van zn zwaren kop, knoopte z’n snoeptafel weer links vast, wurmde zich in ’n dulfelsche jas en was precies 3 uur verdwenen.
Ik heb nog eens ’n pracht-tuinman gehad. Vaste woonplaats had hij nooit, dan wel heel kort. Dan weer had hij ’n bloemenmagazijn Floralia in het Zuiden der stad, dan weer de Dietsche Warande in Duinoord, dan weer De lusthove in het centrum, maar na ’n week was hij weer onvindbaar. Hij verhuisde om zoo te zeggen altijd vóór de belasting uit.
Hij leverde direct, maar dan ook contant! Smeerde je van alles aan, wat in blakenden welstand in je grond kwam maar na ’n paar weken dood ging. Hij zaaide van alles, maar ’t kwam niet of slecht op. Ten slotte snapte ik hem. Hij bewerkte het geleverde met petroleum en verving wijlen de gesneuvelden ijverig en vlug door nieuwe exemplaren. Hij zaaide steeds gehuld in ’n lange overjas. Het schoone gebaar van Millet had hij goed te pakken, maar de zwaai der rechterhand eindigde altijd in den linkerbinnenzak van de overjas. Ik zag hem eens van uit m’n huis op ’n draf je ’n tram halen; de overjas was zwaargeladen en zwaaide binnenste buiten. Dit beeld van ’n hoorndolgeworden koe met volle uiers bezorgde hem ten slotte z’n congé.
Ik herinner me ’n ander geval, ’n zielig verhaaltje.
Het waren de twee venters met „m a u j e f i o l e”. Als ze de straat inkwamen riep de eerste der broers luidkeels „m a u j e f i o l e, 13 cent!” en dan volgde, ’n huis of 10 daarachter de andere broer, die riep dan nog luider „m a u j e r e u z e f i o l o, 10 cent!”
De eerste had ’n bril op en zag er zoo door ’n door goedig uit. Ik sprak eens wat langer met ‘m, toen ie ’n keer alleen was. „Waar is je concurrent?” vroeg ik, „die je altijd achter de vodden zit?” – En toen kwam ’t verhaal, na heel wat vragen en nog eens vragen voor den dag. „Och meneer,” zei-ie, „’t is geen concurrent, we benne broers en ik ben maar de lokvink. Als ik 13 cent roep en de deuren gaan open, dan hooren ze hem, die ze voor 10 cent aanprijst en dan koopen ze.” „Maar kerel,” zeg ik, waarom laat je je dat welgevallen?” „Och, meneer,” ik kan toch niet alleen met me wagen op stap.” „Waarom niet?” vroeg ik. „Omdat ik zoo slecht zie, ik zie bijkans niks meer en met hem samen verdien ik m’n onderdak bij ‘m.” Ik vertrouwde hem, niet, stelde ‘m op de proef en telde ‘m f 2.40 in de hand, 4 centen voor kwartjes gevende. Hij nam zn pet af, bedankte nog ’s extra, had er niets van gezien! Toen riep ik ‘m terug. Het was dus alles waar, wat ie me verteld had. Hij had maar één levenswensen: opgenomen te worden in ’t Blindeninstituut en dat is nu gelukkig gebeurd.
Bert was de gladste, de geniaalste tuinman, dien ik ooit heb ontmoet, ’n Prachtvent. Hij had altijd nieuwe trucjes en schelde alleen daar aan, waar ’t niet gevaarlijk was, bij jong getrouwde vrouwtjes, waarvan de eigenaar zijn b. b. h. h. of bij murwe weduwen en alleenwonende oude dames. ’n Dóór en dóór eerlijk, innemend blozend gezicht, glundere lach, prettige stem, beleefd, kwistig van petzwaai, met van die mooie, zachtblauwe kinderoogen, maar ’n doorgefourneerd onbetrouwbaar heerje!
Hij verscheen b.v. met een vlug handwagentje met rhododendrons onder ’t blijde geroep van „De laatsten, de laatsten!”
In ’n kwartier was-ie uitverkocht en had in zoo’n straat ’n 20-tal mooi in bloei staande planten in helder rozerood gewasschen potjes verkocht tegen ’n gulden ’t stuk en — weg was ie weer.
Het waren vermoedelijk uit tuinen of parken gestolen knoppen zonder wortel, die den volgenden dag slap neerhingen. Dan opereerde hij weer in ’n andere buurt met ’n wagentje anjelieren of hortenzia’s, en reed weer snel met zn leege karretje naar huis. Hij leverde kunstmest! Groote goden, wat dat wel geweest mag zijn?! ’n Mengsel van straatvuil. Zambuk, Haarlemmerolie, Abdijstroop, Pinkpillen-extract en Joost mag weten wat. Hij leverde schelpen. Aldus ging dat toe: Hij loste met veel vertoon van werkwilligheid ’n kruiwagen (vermoedelijk versch gegapte) schelpjes, en liet zich betalen; kwam dan terug, zei, dat hij de verkeerde soort had gebracht, maar een huis of wat verder even ’n kruiwagen van die mooie roze schelpjes zou halen, laadde weer op en verdween!
Probeerde ’t spelletje weer bij ’n andere lieve oude dame, die den vriendelijken hupschen jongen gaarne vertrouwen schonk. Z’n mooiste boevenstreken waren op ’t gebied der tropische gewassen. Hij verkocht aan ’n bekoorlijke jonge weduwe ’n mooie cactus a f 1.50 met Latijnsch naamhoutje. ’t Was ’n groote augurk, gelardeerd met meidoornen.
Aan een lieve oude dame bood hij ’n jonge cactusplant van de Congo aan, keurig opgebonden met raffia aan ’n frisch geel rietje. Het was ’n echte C a c t u s C o n g o l i e n s i s en ze zou over 6 maanden mooie rooie trosbloemen geven. Voor 3 gulden, te geef.
Na drie dagen dacht de goede ziel: wat riekt ’t hier eigenaardig! De meid zei den vierden dag: „Juffrouw, wat stinkt het toch erbarmelijk in het salon”. Op de lucht afgaande, die sterker werd, naarmate men de zeldzame plant naderde, werd het exotische gewas van boven voorzichtig beetgepakt en bleek de cactus Congoliensis een dooie rat te zijn. waarvan de met zorg opgebonden staart kaarsrecht overeind stond. Ja, Bert was ’n genie in zn vak!
Pim Pernel.