de zoogenaamde Engelschen smaak … die tot in het belagchelijke gedreven


Uitsnede (1806), Daniel Engelman.

De Friese predikant Hebelius Potter (1769-1824) was ik al vaker tegengekomen bij het ‘bijeen harken’ van publicaties met reisverslagen. Hij had een ‘zwerversnatuur’ en betrekkingen in Friesland, wilde naar Kaap de Goede Hoop maar kwam in Engeland, werkte in het Duitse Hanau en later nog in Soerabaja waar hij overleed.

In zijn Reizen door een groot gedeelte van Zuid-Holland, gedaan in de jaren 1807 en 1808 (1809) valt het onderstaande lange citaat te vinden; ik kon niet nalaten het te delen. Hij vertrekt vanuit Haarlem met de trekschuit naar Leiden en vindt in hetgeen hij ziet reden tot mijmeren over de ‘zoogenaamde Engelschen smaak’. Aangezien hij door zijn mislukte reis naar Kaap de Goede Hoop een periode in Engeland verkeerde, had hij aldaar al een en ander aan ‘vergelijkingsmateriaal’ gezien.

‘… verliet ik het bosch [Haarlemmerhout] en begaf mij naar de schuit, met welke ik naar Leyden vertrok: verrukkend is het gezigt langs de trekvaart: reijen van tuinen, met schoon geverwde zomerhuisjes, die aangenaam tusschen het groen geboomte uitsteken, versieren de oevers aan wederzijde, op verdere afstanden ontmoet het oog de treffendste gezigten van bosschen, duinen en sierlijke buitenplaatsen, in de rijkste afwisseling en verscheidenheid: prachtige huizen, van den smaak en rijkdom der bezitters getuigende, omringd van lagchende tuinen en welig geboomte, spiegelen zich schilderachtig in den breeden klaren stroom: ik vermaakte mij met dit heerlijk gezigt zo lang ik konde en de donkerheid des avonds aan het zelve een einde maakte.

Bij elke groote of kleine buitenplaats, die mij in het oog viel, kon ik niet nalaten de zoogenaamde Engelschen smaak optemerken, die tot in het belagchelijke gedreven wordt, daar men rijkelijk vruchtdragende boomgaarden uitroeit, om plaats voor een niets gevend onvruchtbaar Engelsch tuintje te maken: en zoo veel te bespottelijker wordt deze gewoonte, uit zucht tot navolging geboren, wanneer men weet, dat het geen men hier Engelsch belieft te noemen, in de daad niets van het Engelsche heeft: het is er verre van daan, dat de Burgertuinen in Engeland zulk eenen kronkelenden aanleg hebben, slingerende, tusschen zoogenaamde opgeworpene bergen, en uitgegravene beeken, welke laatste vooral, in vele gedeelten van dat land, zeer slecht zouden slagen: vierkante perken, voor het telen van groenten geschikt, langs welken regte, met graszoden in het middelste gedeelte belegde paden, ter wederzijde versierd met bloembedden, op welke hoog of halfstamde vruchtboomen op gepaste afstanden van elkander, ook wel een fraai struikgewas of sierlijk gekroonde Sijringeboom tusschen beide, het voornaamste gedeelte der tuinen uitmaken. Het zijn geenszins de gronden tot nuttige einden bestemd, maar enkel tot dat gebruik ongeschikte, overtollige of diergelijke bijzondere plekjes, die tot zulk een kronkelenden aanleg, en dan nog enkel maar voor bloemen en bloemdragend struikgewas, gebruikt worden. Wat voor het overige de groote en aanzienlijke buitenplaatsen aangaat, ook dezer aanleg is niet zoo Engelsch als men hier veelal wel gelooft: het zijn slechts de zoogenaamde Cottages of Hutten, in Engeland, die met de hier in gebruik zijnde aanleg eenige overeenkomst hebben: niet zelden ziet men, hier, de kronkelpaden, met bloem- en struikgewas en boschjes versierd, reeds bij de deur der woning beginnen, daar intusschen de Engelsche buitenplaatsen geheel vrij op eenen groenen grond, het zij dan op eene vlakte, of op het hangen van eenen heuvel liggende, een onbelemmerd uitzigt hebben over een park zoo verbazend uitgestrekt, dat wij er ons hier niet wel een juist denkbeeld van kunnen vormen, en hetwelk weiden voor talrijke kudden groot en klein vee, koornvelden, ja geheele natuurlijke bergen en bosschen in zich besluit. Hadden vele van die planmakers en raadgevers eens in dat land rondgekeken, zij zouden het verbazend onderscheid tusschen hier en daar ontdekken, en zien, hoe veel alhier niet Engelsch is, dat door hen en anderen op hun geloof daarvoor gehouden wordt. Intusschen hetgeen het best van allen is, zonder dat ik daarom eene aangename verscheidenheid in de eenheid zou afkeuren, de gevolgen van zulk eene ingebeelde volgzucht zijn niet zonder belang voor hovenieren en boomkweekers, die er, even als de modekraamsters, in een ander opzigt, wel bij varen.’

In Vaderlandsche letter-oefeningen 1810 staat een recensie van het reisverslag waarin het bovenstaande ook grotendeels wordt aan gehaald. Dit artikel sluit af met:

‘Wij Letteroefenaars, nu van onzen schrijver op dit onderwerp gebragt, billijken gaarne te dezen ’s mans oordeel; en onthouden ons noode in ons hoekje van den haard te meesmuilen over deze modekuur, die oude statige lanen omhakt, keurige en met smaak aangelegde bloemparterres vernielt, en in ons vlak land molshoopen van bergen opwerpt, en stijve uitgegraven slootjes in natuurlijk kronkelende beekjes tracht te herscheppen.’

Jan Holwerda