Picea abies, manlijke (rechtop) en vrouwelijke (hangend) kegels
Pinus sylvestris, manlijke (rechtop) en vrouwelijke (hangend) kegels
De bekende dichter en secretaris van Frederik Hendrik, Constantijn Huygens heeft vanaf 1640 Hofwijck gebouwd en daarbij tuinen aangelegd. In zijn gedicht Vitaulium: Hofwyck : hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh, 1653 (tekst) spreekt hij over de inrichting van zijn tuinen. Het wordt een sobere ingetogen symbolische tuin, waarin lijnvoering, klassieke verhoudingen en de aanplant van verschillende boomsoorten de meeste aandacht vragen.
In het gedicht wordt onder meer gesproken over eiken, esdoorns, essen, linden, berken, abelen, iepen, en mastbomen. Deze mastbomen ontving Huygens uit het Mastbos te Breda (regel 209):
Hier buijgh ick voor Breda; mijn’ Masten zijn haer’ kind’ren:
‘Theeft FREDERICK belieft sijn Houtgewasch te mind’ren,
Om ’tmijne te versien: ’tzijn Jofferen van ’tland,
Mijns Vaders Vaderland, die ick hebb voortgeplant:
‘Ksegg Jofferen, noch eens: ‘kmochts’ ed’le wijfjes noemen;
Bredaesche wijfjes, jae; maer die ick derve roemen
Maar wat bedoelde Huygens nu met mastbomen? Hij gebruikt verschillende woorden in zijn gedicht, namelijk mastbomen of masten; bruyntjens, mannetjens, wijfjes of jofferen. Zijn taalgebruik suggereert dat er verschillende soorten mastbomen zijn. Opvallend is dat dit niet dezelfde woorden zijn als in Den Nederlandtsen Hovenier. Van der Groen heeft het over viere, greyne, fijne en/of grove masten, of te wel in ons taalgebruik de fijnspar (Picea abies, vurenhout) en de grove den (Pinus sylvestris, grenenhout), beide behorend tot de familie der Pinaceae.
Even later in 1655 schrijft Huygens (zie Dr. J. A. Worp. De gedichten van Constantijn Huygens, deel V (over 1655), z.j. p. 214) het gedicht ‘Sparrenbomen verbrand op Hofwijck‘:
‘Leg al mijn wijfjes op het vuur:
Weg met dit spul; wat doen zij hier?
Zij stichten brand in alle landen.
Nu is ’t hun beurt ook eens te branden.
Hieruit blijkt dat in dit geval de woorden sparrenbomen en wijfjes identiek zijn.
Een ander citaat (regel 1338 e.v.) doet vermoeden dat het woord mannetje de grove den aanduidt, vanwege zijn habitus met ‘kop’, hoog uitstekend boven de esdoorns:
Mijn’ bruijne mannetjens [later in regel 2506 masten genoemd], die tuschen beiden [later in regel 2505 sijcomoren genoemd] op
Bij ell voor ell in ’tjaer haer’ nemmer grijsen kopp
Ten hemel spoedigen, om somer-sonn te blinden,
En ’tmoeijelick geweld van schrale winter-winden
Te weeren van mijn Plein.
Bij de restauratie van Hofwijck enkele jaren geleden werden vier zilversparren (Abies alba) op het voorplein geplant. De reden is mij onbekend, maar de zilverspar is een Zuid-Europese boom, en het is dan ook zeer de vraag of deze in 1640 hier aangeslagen is.
Mijn conclusie is dat het beeld dat Huygens in zijn gedicht Vitaulium van mannetjens en wijfjes oproept, een gelijkenis vertoont met de menselijke bouw, i.e. mannen groffe bouw (grove den) en wijfjes of jofferen fijne bouw ( fijnspar). Het is maar een idee. Dit alles nav de sparren op het Gezicht op Amersfoort van Matthias Withoos (zie eerder). CO